We moeten ons slavernijverleden niet wegpoetsen

 

Wie het essay van Piet Emmer in het dagblad Trouw van 29 juni over het Nederlandse aandeel in de geschiedenis van de slavernij leest, zou bijna tot de conclusie komen dat de Nederlanders weinig te verwijten valt. Het waren de Afrikanen en Arabieren die de slaven ter verkoop aanboden. En op de plantages in de voormalige Nederlandse kolonie Suriname hadden de slaven het zo goed dat ze geld hadden kunnen sparen ‘om zich na hun vrijlating dure kleren te kunnen veroorloven’. Op de keper beschouwd hadden ze het beter dan ze het in hun eigen Afrikaanse landen ooit hadden kunnen krijgen. Nederlanders deden alleen waar ze goed in waren: het vervoer van de slaven. En dat waren er op een gegeven moment niet meer dan twee, drie schepen per jaar. Waar zeuren we eigenlijk over. Je moet het in de context van die tijd zien. Schadevergoeding? Wij zeuren bij Spanje toch ook niet over herstelbetalingen over de tijd van de 80-jarige oorlog. Nee, dan de Ghanezen die nu met de Surinamers in Nederland de afschaffing van de slavernij gedenken. Die zijn wellicht afstammelingen van de slavendrijvers. Emmer veegt het straatje schoon. Objectieve historische feiten, gebaseerd op de geschiedschrijving van de overheerser. En ach, ook de koopman leed verlies. Niet alleen de slaven die de overtocht niet overleefden. Ook het personeel op de schepen legde het loodje. Dat ze er nog brood in zagen om, aan het eind nog drie schepen per jaar, met zo’n 2700 slaven, van het ene naar het andere werelddeel te vervoeren. Het was bijna liefdewerk oud papier. Stel je voor dat we het nu deden. De wereld zou te klein zijn.

Het zal best waar zijn dat mensen in Afrika, door mede-Afrikanen als koopwaar aangeboden, anders wel in hun eigen werelddeel een leven in armoede hadden geleid. Het gaf Nederlandse handelaren nog niet het recht ze te kopen, te vervoeren en in een andere uithoek te werk te stellen. Het waren geen landverhuizers die reikhalzend uitkeken naar een nieuwe wereld waar ze een bestaan hoopten op te bouwen. Ze werden niet uit vrije wil geketend en gekerkerd en als vee vervoerd.

 

In 1856 schreef de Amsterdamse godsdienstonderwijzer T.M. Looman in een brochure over het verbod op slavenhandel: ‘Alle verscheidenheid van taal en huidskleur zijn weggesmolten in de onmetelijke oceaan van de liefde in welke de Vader de Zoon heeft gezonden tot een zaligmaker der wereld. Onder de miljoenen mensen is er geen enkele die daar buiten valt. Delen ook wij in die liefde, dan moet onze liefde uitgaan naar alle verdrukten, bovenal naar de slaven als de meest verdrukten. Dit te meer omdat christendom en slavernij niet kunnen samengaan. Slavernij is strijdig met de grondslagen van het christendom en staat meer dan iets anders de prediking van het Evangelie in de weg.’ Ds. C.S. Adama van Scheltema schreef in datzelfde jaar aan zijn kerkenraad (van de hervormde gemeente te Amsterdam) naar aanleiding van een advertentie in het Handelsblad over de publieke verkoop van een plantage ‘met hare negermagt’: ‘Hoe is het mogelijk dat in het jaar onzes Heren 1856 de hoofdstad van Nederland nog behoort tot de plaatsen waar mensen, misschien medebelijders met ons van hetzelfde Evangelie, als koopwaar en roerend goed mogen worden ter markt gebracht en dat om wederrechtelijk van hun vrijheid beroofden met zweepslagen tot arbeid voor hun rechtmatige eigenaren te worden genoodzaakt.’ Het leidde tot een oproep van de kerk in Amsterdam aan de regering om de slavernij af te schaffen.

 

Afkeuring van slavernij en diepe spijt over wat mensen is aangedaan is dus geen stellingname met de kennis van nu, maar was er al méér dan 150 jaar terug. Over geschiedenis gesproken.

 

Cor Ofman